Drieëndertig

Het was koud hier boven, bitter koud; klonten vuile sneeuw lagen overal op de kade en uit de lucht dreigde nog meer sneeuw te vallen. Het schip was vastgelegd, de papieren waren getoond, de lading was gelost, maar Reinders was nog altijd gespannen.

Mackley stond op dit moment beneden met de controlelijst in zijn hand bij de twee grote hutkoffers met hangslot; die waren eigendom van Reinders, zoals iedereen wist – hij nam er vaak een of twee mee op korte reizen naar het zuiden om persoonlijke voorraden rum of melasse, sigaren of stof in mee te slepen, of soms een stuk antiek voor Detra, de vrouw van Lars. De bemanningsleden vonden de aanwezigheid van deze hutkoffers niets bijzonders en deden geen moeite meer te vragen welke schat hij ditmaal had verworven. Hij was dankbaar voor dat gebrek aan nieuwsgierigheid, omdat hij tijdens deze reis de kostbaarste schat van alle te pakken had gekregen.

Nu dacht hij aan die schat en weerstond de drang om naar beneden te gaan en te kijken of alles goed ging. Ze hadden het tot hiertoe gehaald, vertelde hij zichzelf. Het zou niet al te lang meer duren; hij moest niets ongewoons doen.

‘Alles is klaar, kapitein.’ Mackley presenteerde hem de controlelijst.

Reinders keek de lijst na, bedankte de bemanningsleden voor de goede reis en liet hen gaan; hij wenste hun allen vrolijk kerstfeest en tot ziens in het nieuwe jaar. Pas toen de laatste man vertrokken was, slaakten de kapitein en de stuurman een zucht van opluchting.

‘Hoe gaat het daar beneden?’ vroeg Reinders. ‘Nog problemen gehad?’

‘Het meisje heeft een paar keer gehoest, kapitein. Eenmaal heel hard – het arme kind – maar ik denk niet dat iemand het gehoord heeft. Hoe eerder we haar daaruit halen, hoe beter.’

Reinders was het volkomen met hem eens. ‘Dat doe ik. Jij gaat naar de markt en je zoekt Lily. Als ze daar niet is,’ – hij overhandigde hem een stuk papier met een van inkt voorzien symbool erop – ‘hang je dit op het prikbord voor de zeelui.’

‘Ja, meneer. Wat doen we dan?’

‘Eerlijk gezegd heb ik geen idee. Ik had er niet op gerekend onaangekondigd op eerste kerstdag te arriveren.’

Toen Mackley aan wal gegaan was, trok Reinders de loopplank in en liep in gedachten zijn activiteiten van de laatste paar weken nog eens na. Hij had zijn logboek overdreven nauwgezet bijgehouden, omdat hij wist dat hij misschien van elke dag zou moeten verantwoorden waar hij geweest was, misschien zelfs van elk uur. Hij had alibi’s, hij had getuigen en de enige echte bewijzen tegen hem stonden op het punt bij hun moeder afgeleverd te worden. Het plan was altijd geweest haar op de hoogte te brengen zodra hij arriveerde, te wachten op het vallen van de avond en hen dan in de wagen van Hesselbaum te laden, met stro te bedekken en voorbij de slavenvangers, die dit gebied afstroopten op zoek naar verstekelingen, te rijden. Lily stond altijd op de kade, elke dag stond ze op de kade. Alleen op eerste kerstdag niet. Ze had hen niet eens verwacht. Hij had haar niet verteld hoe dicht hij bij het doel was, voor het geval alles nog mis zou lopen; ze was al zo vaak teleurgesteld en het was kersttijd. Hij was een idioot.

Grimmig maakte hij de touwen vast en ging naar beneden. Zelfs voordat hij bij het vooronder was, hoorde hij het zachte, benauwde gehoest van iemand die probeert stil te zijn. Hij maakte zich zorgen over Mary; ze had er in het pakhuis al niet gezond uitgezien en daarna was ze in een hutkoffer gestopt en in een kar naar het schip vervoerd. Dagenlang kou en vocht, weinig voedsel en vreselijke spanning hadden alles zeker nog verergerd. Solomon was er niet beter aan toe; hij kon nauwelijks lopen: de pezen van zijn benen waren doorgesneden en hij had geen tenen meer aan zijn voeten, maar Reinders had de razernij in de ogen van de jongen gezien en wist dat zijn wil om in leven te blijven gevoed werd door pure woede. Hij had geen woord tegen de kapitein gezegd toen hij in zijn eigen hutkoffer klom. Mackley zei dat hij de hele reis niet gesproken had.

‘Hij zou net zo lief mijn keel doorsnijden als me aankijken,’ had de stuurman gerapporteerd. ‘Hij haat blanke mannen, dat is zeker.’

‘Kun je hem dat kwalijk nemen?’ had Reinders gevraagd.

‘Nee, meneer.’ Mackley kon de voeten van de jongen nog altijd niet vergeten. ‘Dat neem ik hem niet kwalijk.’

Reinders deed de eerste hutkoffer van het slot en tilde de zware deksel op. Haar ogen waren wijd opengesperd in het donker, haar gezicht was uitgeput van vermoeidheid en spanning. Hij opende de andere hutkoffer en ditmaal kwam de geprikkelde opstandigheid van de jongen hem tegemoet. Ze kwamen allebei uit hun schuilplaats; hun benen waren verstijfd door gebrek aan beweging, hun schouders en nek waren pijnlijk van de lange uren in dezelfde houding. Het meisje begon weer te hoesten, zo hard dat ze dubbelsloeg. Reinders sloeg een arm om haar heen en ondersteunde haar tot de hoestbui voorbij was.

‘Ik weet dat het zwaar was,’ zei hij verontschuldigend. ‘Nu zijn we er. De bemanning is weg. Strek je benen een beetje. Daarna gaan we naar mijn hut.’

Broer en zus wandelden het vooronder in de lengte door en stopten aan het eind voor een haastige, gefluisterde woordenwisseling die Reinders niet kon volgen.

‘Pas op waar je loopt,’ waarschuwde hij toen ze terugkwamen. ‘Ik heb geen lamp bij me.’

Hij ging hen voor het vooronder uit, de gang door en een korte ladder op naar de smalle gang die naar zijn hut leidde. Zodra ze allemaal binnen waren, sloot en vergrendelde hij de deur, stak de lamp aan en hing die aan de haak. In dit licht zagen ze er nog slechter uit. Het meisje was uitgeput en klappertandde.

‘Trek dit aan.’ Reinders overhandigde haar een dikke visserstrui en gooide de jongen een wollen blouse toe. ‘Jij ook. Ga zitten.’

Ze trokken de kledingstukken aan en gingen voorzichtig aan zijn bureau zitten.

‘Ik heb Mack er op uitgestuurd om jullie moeder te zoeken. Ze werkt op de kade. Maar het is kerstfeest. Ik weet niet of ze er is.’

‘Wat dan?’ Solomons stem was zacht en mompelend. ‘Gaan wij dan zoeken?’

Reinders schudde nadrukkelijk het hoofd. ‘Jullie tweeën niet. Je zou evengoed een bord op je rug kunnen hebben met “Weggelopen slaaf” erop.’

‘Is New York dan niet vrij?’ Een nieuwe angst welde op in Mary’s ogen.

‘Jawel,’ stelde Reinders haar gerust. ‘Maar we hebben hier veel te veel premiejagers die staan te wachten om je een klap op je hoofd te geven en je terug te slepen. De abolitionisten houden een oogje in het zeil, maar als ze besluiten jullie te kidnappen, kan niemand daar veel tegen doen. Het ís een vrije staat,’ herhaalde hij, ‘maar je staat er beslist alleen voor.’

‘Hoe vinden we haar dan?’ De jonge man fronste zijn wenkbrauwen.

‘Er is een prikbord voor zeelui in de haven. Daar kijkt je moeder na of er een briefje van me is.’

‘Ze kan niet lezen.’ Mary keek Solomon aan.

‘Dat weet ik. Het is een symbool. Dat zal ze herkennen.’

‘Gaat het goed met haar?’ De ogen van het meisje vulden zich plotseling met tranen.

Reinders besefte dat hij hun helemaal niets verteld had.

‘Prima. Echt waar.’ Hij pijnigde zijn hersenen om details te kunnen vertellen. ‘Ze werkt op de vismarkt voor Jakob Hesselbaum. Dat is een goed mens. Hij zorgt voor je moeder. Het gaat prima met je broertje en zusje. Samuel,’ herinnerde hij zich. ‘Samuel en Ruth. Ze maken het allebei prima.’

Het meisje leunde voorover en dronk zijn woorden gretig in, zonder acht te slaan op de tranen die over haar wangen stroomden. De jonge man luisterde ook, maar hield zijn emoties zorgvuldig onder controle.

‘Ze wonen in Five Points. Dat is hier niet ver vandaan. Maar wel nogal een ruige buurt,’ voegde Reinders eraan toe.

‘Maar ze zijn vrij; klopt dat?’ vroeg Solomon nogmaals na.

De kapitein knikte. ‘Ze zijn vrij. Ze heeft papieren. Die krijgen jullie ook.’

Mackley floot vanaf de kade.

‘Daar is hij,’ kondigde Reinders aan; ze stonden allemaal tegelijk op. ‘Blijf hier. Als hij haar bij zich heeft, neem ik haar mee naar binnen.’

Hij ging aan dek en stapte vlug naar de andere kant, maar de stuurman was alleen. Hij legde de loopplank uit.

‘Hier, kapitein.’ Mackley overhandigde hem een kleine envelop. ‘Ik ging het briefje ophangen, maar toen vond ik dit.’

Reinders scheurde de envelop open.

Beste kapitein,

Kom alstublieft naar het kerstdiner als u kunt. Lily komt ook.

Kom alstublieft.

Uw vriend
Liam Kelley

‘Ha!’ Hij verfrommelde het blaadje. ‘Ze is in de Harp!’

‘Wat denkt u, meneer? Moeten we dat wel riskeren?’

Reinders keek eens goed om zich heen. De haven was bijna helemaal verlaten; alleen een enkele matroos liep nog rond en aan de andere kant van het plein zat een haveloze bende voor een van de pakhuizen te roken en samen uit een fles te drinken. Ze zagen er niet uit als slavenvangers. Hun aandacht was gericht op een volgeladen kar die onbewaakt voor een open deur was blijven
staan.

‘Ga naar de hoofdweg en huur een gesloten rijtuig. Wacht aan het eind van het steegje op ons. We komen binnen vijf minuten.’

‘Goed!’ Mackley sprong in de richting van de loopplank; toen draaide hij zich om. ‘Hoe bestaat het dat ze op eerste kerstdag bij hun moeder terugkomen!’ merkte hij verbaasd op. ‘Dat is bijzonder, of niet?’

‘Dat is puur toeval,’ zei Reinders stellig. ‘Ga nu maar.’

Mary en Solomon hadden niets in te pakken en, besefte hij opeens, nauwelijks schoenen aan hun voeten. Het meisje droeg dunne katoenen slippers en de jongen was blootsvoets. Terwijl hij de situatie uitlegde, diepte Reinders snel een paar regenlaarzen op en stopte die de jonge man in handen. Daarna pakte hij de lamp en liep door de donkere gang naar de dompige ruimte waar de bemanning onderweg sliep. Hij ging rechtstreeks naar de kast van de kok – een klein kereltje – en rommelde daarin rond tot hij een paar laarzen voor het meisje vond. Weer in de hut sloeg hij zijn eigen cape om Solomons schouders en trok een pet stevig over het hoofd van de jonge man, tot vlak boven zijn ogen; Mackleys cape ging om Mary heen, een bivakmuts over haar kortgeschoren haar.

‘Hou je hoofd naar beneden,’ beval hij. ‘Kijk niet op, wat er ook gebeurt. Solomon, ik geef je een arm, dan kunnen we sneller lopen.’ Hij keek naar de laarzen. ‘Hoe voelen die?’

‘Pijnlijk.’ Solomon schonk hem een zweem van een glimlach.

‘Ongetwijfeld.’ Reinders huiverde bij de gedachte aan die
voeten-zonder-tenen die tegen dat harde leer aanstootten. Sokken, hij had sokken moeten halen! ‘Maar je komt er mee naar het rijtuig.’

Solomon knikte, trok de pet nog verder naar beneden en trok zijn schouders onder de cape omhoog zodat zijn nek bedekt werd.

‘Mary.’ Reinders wendde zich tot het meisje. ‘Jij moet vlak achter ons lopen. Grote stappen, hoofd naar beneden. Als ik ren, ren jij ook, en je stopt niet voordat we bij het rijtuig zijn.’

‘Ja, meneer.’ Haar ogen gingen geschrokken wijd open toen ze zag dat hij een pistool uit de la haalde, dat laadde en in zijn jaszak liet glijden.

‘Klaar?’

Ze knikten.

‘Laten we gaan.’

Aan dek wierpen die twee een snelle eerste blik op de vrijheid. De sneeuw verraste hen, evenals de bijtende kou, maar ze zeiden niets, geconcentreerd als ze waren op het volgen van Reinders over de loopplank. Onderaan stak Solomon zijn arm door die van de kapitein en liep zo snel hij kon over de glibberige kade. Mary kwam meteen achter hen aan; haar ogen waren op de hakken van Reinders’ laarzen gericht. Met gebogen hoofd liepen ze snel en doelbewust in het laatste daglicht; niemand keek naar hen, want iedereen had haast om thuis te komen. De onbewaakte kar was gered en de koetsier hield de groep ruwe matrozen waakzaam in het oog; zijn stem, die bij het paard aandrong op haast, weergalmde in de stilte. De man probeert zichzelf moed in te praten, dacht Reinders. Even keek hij op, maar liet zijn hoofd meteen weer zakken toen hij besefte dat de belangstelling van de matrozen zich naar hem verplaatste.

Met een korte knik naar zijn metgezellen stapte Boardham uit de groep, trok zijn jasje wat strakker om zich heen en volgde Reinders het steegje in. Wat aardig van de kapitein om zich zo als kerstcadeautje aan te bieden, gnuifde Boardham inwendig. Hij had die ellendeling van een Mackley over de kade heen en weer zien springen en toen door het steegje naar de hoofdweg zien gaan. En wie kwam daar meteen achteraan? Wie anders dan de edele kapitein zelf, met nog een paar rare figuren naast zich. Hij volgde hen op afstand en keek toe terwijl ze uit het donkere steegje meteen in een klaarstaand rijtuig glipten.

Mackley klopte tegen het plafond van het huurrijtuig en het schoot met een ruk vooruit, zodat Solomon en Mary bijna van de bank gleden. Ze zetten zich schrap en keken elkaar aan, maar niemand zei een woord en het rijtuig vulde zich met ongeruste stilte. Telkens als het rijtuig een hoek omging, leunden ze naar de ene of de andere kant. Eindelijk tilde Mackley het gordijn een eindje op en keek naar buiten. Hij herkende de omgeving; ze waren een flink eind van de waterkant af. Nu wendde hij zich glimlachend en handenwrijvend weer naar de anderen.

‘Ha!’ klonk zijn rauwe stem verrukt. ‘We hebben het gehaald!’

Solomon kneep Mary in haar been. Reinders nam zijn pet af en haalde een hand door zijn ongekamde, geklitte haar.

‘Goed gedaan, Mack. Mooi werk.’ Reinders gaf hem een klap op zijn knie; de opluchting was overduidelijk in zijn stem te horen.

‘Mooi werk, van u ook, meneer.’ Mackley grijnsde en keek toen weer uit het raampje. ‘Ik ga er hier uit, kapitein, als u het niet erg vindt.’ Hij klopte nogmaals en het rijtuig kwam tot stilstand. ‘In dit deel van de stad heb ik vrienden die graag een kerstmaal en een halve fles drank ruilen voor een goed zeemansverhaal.’

‘Maar niet dít verhaal,’ waarschuwde Reinders.

‘O nee, meneer. Ik verdien mijn loon dubbel en dwars, weet u nog? Bovendien’ – hij knipoogde – ‘hou ik altijd een paar verhalen achter de hand voor als ik ze echt nodig heb.’

Reinders schoot in de lach en stak zijn hand uit. ‘Je bent een goed mens, Mack. Dat meen ik. Bedankt voor alles, en vrolijk kerstfeest.’

‘U ook vrolijk kerstfeest, meneer.’ Hij schudde Reinders’ hand hartelijk, stapte uit het rijtuig en bleef een ogenblik staan voordat hij de deur sloot. ‘Veel geluk,’ zei hij tegen Solomon; tegen Mary voegde hij eraan toe: ‘Het ga je goed, doe de groeten aan je moeder.’ Toen was hij verdwenen.

Ze zwegen terwijl het rijtuig door de straat slingerde en de wielen over bevroren hobbels bonkten. Buiten waren jonge lantaarnaanstekers hard aan het werk; ze liepen voorzichtig over de stoep, elk met een krukje onder de arm geklemd. Het was gaan sneeuwen; de sneeuw bleef aan de manen en staart van de grote trekpaarden hangen en hun adem kwam als witte wolkjes damp uit hun neusgaten. Nog een paar van dit soort dagen, dacht Reinders, dan zouden de rijtuigen op stal gezet en de paarden voor sleeën gespannen worden. Hij moest toegeven dat hij dat prachtig vond: de dampende paarden die ladingen in bont gehulde passagiers voorttrokken, het ijzige gesuis van de glijders over de aangestampte sneeuw. En de stilte. Van de stilte van een ondergesneeuwde stad hield hij nog het meest. Het was alsof iedereen op zee was, alsof de tijd stilstond en de wereld tot rust kwam.

Plotseling stopte het rijtuig. Reinders keek naar buiten.

‘We zijn er.’ Hij klauterde naar beneden, betaalde de koetsier en hielp Mary en Solomon de stoep op.

De Harp leek donker, maar hij zag de warme gloed van een haardvuur achterin en hoorde het gedempte geluid van gepraat en zacht gelach. Hij knikte de twee jonge mensen naast zich geruststellend toe en klopte luid op de voordeur. Binnen stopte het gesprek. Zware voetstappen kwamen dichterbij; de deur werd geopend door een krachtig gebouwde Ier met een platgeslagen neus.

‘We zijn gesloten,’ gromde hij. ‘Maar ik wens jullie in elk geval vrolijk kerstfeest.’

‘Ogue?’ vroeg Reinders snel. ‘Sterke Ogue?’

‘Aye. Ken ik u?’

‘Kapitein Reinders.’ Hij zette zijn pet af. ‘Liam heeft ons uitgenodigd.’

Ogues gezicht verbreedde zich in een enorme grijns; hij greep hen alledrie vast en sleepte hen bijna het warme vertrek in.

‘Liam!’ riep hij over zijn schouder. ‘Je zou haast denken dat onze lieve Heer zelf verschenen is.’

De jongen kwam door de kamer stuiven en stortte zich in de armen van de kapitein; toen herinnerde hij zich zijn waardigheid en ging met een ruk rechtop staan. Zijn gezicht straalde.

‘U bent gekomen,’ zei hij en verkondigde toen aan de anderen: ‘Hij is gekomen! Ik wist het wel,’ voegde hij er zelfverzekerd aan toe.

Reinders streek de jongen over zijn haar; hij was niet in staat die brede grijns te weerstaan en grijnsde zelf ook.

‘Ik zou het voor geen goud willen missen,’ antwoordde hij. ‘En ik ben ook niet met lege handen gekomen.’

‘Kapitein Reinders!’ Grace veegde haar handen aan haar schort af; haar gezicht gloeide van het vuur en het bier. Ze nam de twee jonge mensen die aarzelend naast hem stonden in zich op. ‘Wie hebt u dan meegebracht?”

Maar op hetzelfde moment wist ze wie zij waren; ook Lily, die geruisloos naar voren was gekomen, wist het. Ze liep eerst naar haar dochter, toen naar haar zoon en raakte hun gezichten voorzichtig aan met haar vingertoppen, alsof ze van glas waren.

Zij staken hun handen uit en raakten ook haar aan: haar haren, haar gezicht, haar schouders, haar armen – tot ze die armen om hen beiden heen sloeg en hen naar zich toetrok. Het vertrek was volkomen stil terwijl ze elkaar vasthielden, met hun ogen stijf dicht, en toen fluisterde Mary: ‘Mama.’

‘Mama,’ herhaalde Solomon; het woord bleef bijna in zijn keel steken.

Lily greep hen nog steviger vast; toen opende ze haar ogen en wendde zich tot de twee andere kinderen, die achter haar stonden.

‘Ruth.’ Ze wenkte vriendelijk. ‘Samuel. Kom eens hier.’

Ze kwamen verlegen naar voren en alle vijf keken ze naar elkaar.

‘Jij bent groot.’ Mary glimlachte door haar tranen heen en raakte het lint van Ruths vlecht aan.

‘Hoe is het met jou, Sam?’ Solomon legde zijn hand op de schouder van de jongen en voelde door de katoenen blouse heen of hij wel echt was.

‘Goed, Sol. Echt goed.’ Samuel probeerde met hoopvolle ogen achter zijn grote broer te kijken. ‘Is papa er ook?’

De twee oudste kinderen keken hem even verbluft aan en lieten toen het hoofd hangen.

‘Dat geeft niet,’ zei Lily onmiddellijk, terwijl ze haar eigen smart verjoeg. ‘Het is genoeg dat jullie hier zijn, jullie twee.’ Ze legde haar ene hand onder Solomons kin en de andere onder die van Ruth en tilde hun kin omhoog tot ze hun ogen duidelijk kon zien. ‘Meer dan genoeg.’

Ze nam haar kinderen – ál haar kinderen – in haar armen, die lang en sterk genoeg leken om hen allemaal vast te houden; ze wiegde hen, troostte hen terwijl ze huilden, mompelde woorden van bemoediging, liefde en dankbaarheid. Ze hoefden nu niet meer vol te houden; zíj zou dat voortaan voor hen doen.

Grace keek toe, niet in staat haar ogen van hen af te wenden, al deed haar eigen hart pijn.

Toen schraapte Dugan zijn keel en zei: ‘Wilt u bij ons aan tafel komen zitten, kapitein? Dan geven we deze familie even de tijd.’

Reinders knikte en keek naar Grace; hij zag hoe ze worstelde met haar eigen verlangen maar dat zorgvuldig opzijzette en verving door vreugde voor haar vrienden. Het ontroerde hem, maar hij wist dat woorden van troost haar te veel zouden worden. In plaats daarvan bood hij haar zijn arm. Die nam ze aan; Liam hing aan zijn andere hand en samen volgden ze Dugan naar de tafel.

‘Sean O’Malley, kapitein. De broer van Grace. Het is me een genoegen u eindelijk te ontmoeten, meneer.’ Hij grijnsde hartelijk en pompte Reinders’ hand op en neer.

‘Het genoegen is geheel aan mijn kant.’ Reinders mocht hem meteen, deze charismatische jonge man die wel wat op Grace leek, vooral rond de ogen.

‘Ik ben blij dat ik de kans krijg u fatsoenlijk te bedanken, kapitein, omdat u mijn zus en de kinderen veilig over zee naar me toe gebracht hebt.’

‘Nogmaals: het genoegen was aan mijn kant.’ Reinders wierp een blik op Grace. ‘Uw zus is verbazingwekkend.’

‘Aye, en dan hebt u nog niet eens geproefd hoe lekker ze kookt,’ zei Sean vertrouwelijk.

‘Dat zal nooit gebeuren als je nou je mond niet houdt,’ onderbrak Dugan. ‘Ga alstublieft hier zitten, kapitein.’ Hij gebaarde naar het hoofd van de tafel. ‘We vinden het een eer u te ontvangen.’

‘Dank u.’ Reinders ging zitten en knikte naar de anderen, die hem allemaal vol belangstelling zaten te bekijken. ‘Hallo, Mary Kate,’ begroette hij het meisje dat met wijd open ogen naast haar moeder zat. ‘Ken je me nog?’

Ze knikte en schonk hem een hartveroverende glimlach; het feit dat ze inmiddels een tand miste, maakte haar nog aantrekkelijker. ‘Aye, aye,’ zei ze en zwaaide.

‘Aye, aye.’ Hij zwaaide terug.

Dugan schonk een glas vol met donker, schuimend bier en zette dat voor de kapitein neer. ‘U kunt beter eerst uw keel smeren,’ waarschuwde hij met een knipoog. ‘We verwachten een paar sterke verhalen over reusachtige vissen en ijsbergen en dergelijke. Grace,’ vermaande hij luchthartig, ‘ga je nou nog eten voor die arme man opscheppen? Anders kwijnt hij nog weg op deze koude
avond.’

Grace schoot in de lach en ging onmiddellijk dikke plakken rundvlees voor hem snijden en krachtige jus opscheppen over een bord vol aardappels, kool, wortelen en pastinaken. Mary Kate graaide een grote homp brood van de plank en gooide die boven op de berg eten.

‘Kijk eens hoe veel!’ riep ze.

‘Het ruikt verrukkelijk.’ Opeens besefte Reinders hoeveel honger hij had. ‘Maar moet u hun niet eerst te eten geven?’ Hij knikte in de richting van Lily, die nu ernstig met haar kinderen zat te praten, en zei, zo zacht dat alleen Grace het kon horen: ‘Ze hebben het zwaar gehad op het schip.’

‘We hebben genoeg om hen vol te stoppen, en dan is er nog over.’ Ze klopte hem op de hand. ‘Ga gerust uw gang, geniet maar van uw kerstdiner.’

Mary Kate en zij begonnen borden vol te scheppen voor Solomon en Mary aan het eind van de tafel. Reinders had net een vork vol mals rundvlees in zijn mond gestopt toen Sean zijn maaltijd onderbrak.

‘Kapitein, ik zou u graag willen voorstellen aan meneer Franklin Osgoode en zijn dochter.’ Hij wees op de twee mensen die rechts van hem zaten.

‘Hoe maakt u het?’ informeerde Reinders zo beleefd als hij kon met zijn mond vol.

‘Kapitein Reinders is een zeer beroemde zeeman,’ legde Sean de Osgoodes uit. ‘Hij heeft al veel dappere en gewaagde daden op zijn naam staan. Liam hier zal u met alle plezier alles over hem vertellen, zelfs als u er niet naar vraagt.’

‘O, aye.’ Liam knikte enthousiast, bloosde toen en richtte zijn aandacht op de laatste aardappel op zijn bord. Mary Kate giechelde.

‘En het lijkt erop dat u vandaag bovendien uw reputatie als weldoener gevestigd heeft,’ verklaarde meneer Osgoode. ‘Door het herenigen van familieleden.’

‘Ik heb hun alleen maar een lift gegeven,’ improviseerde Reinders, die niet zeker wist wat hij aan de Osgoodes had. ‘Vanaf Boston.’

‘Bedienden?’

‘Niet meer.’ Reinders dacht snel na. ‘Hun werkgever gaat naar het westen, dus komen zij naar huis. Om bij hun moeder te zijn. Het was een verrassing,’ voegde hij eraan toe. ‘Ze verwachtte hen pas in de lente.’

‘Een ontroerend tafereel,’ was Osgoodes commentaar. ‘Ik begrijp dat het geruime tijd geleden is dat ze elkaar voor het laatst gezien hebben.’

‘Misschien kunnen ze nu wél eten.’ Grace wierp de kapitein een snelle blik toe voordat ze van tafel ging.

‘En wat doet u voor de kost, meneer Osgoode?’ Reinders veranderde van gespreksonderwerp om Grace de kans te geven Lily te instrueren.

‘Ik ben gerechtelijk ambtenaar,’ zei Osgoode gewichtig. ‘En ook ouderling van de Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen.’

Aha, dacht Reinders, dus dat is nou juffrouw Osgoode.

‘Kapitein Reinders is een man van de rede.’ Grace was teruggekomen; haar ogen glinsterden ondeugend. ‘Een logisch denkend man. Niet geheel overtuigd van het bestaan van God.’

‘Een atheïst!’ riep Osgoode uit, ineens vol belangstelling.

‘Ach, nou, hij valt zo af en toe eens terug in onze richting, vooral tijdens zwaar weer op zee,’ plaagde Grace. ‘Maar in het algemeen voert hij liever het bevel op zijn eigen schip, zou je kunnen zeggen.’

‘En hoe zit het met uw onsterfelijke ziel, meneer?’ Osgoode liep warm voor dit gesprek. ‘Voert u daar ook het bevel over?’

Reinders fronste zijn wenkbrauwen; dit soort gesprekken had hij genoeg gevoerd voor de rest van zijn leven. ‘Ik heb vele boeken over anatomie bestudeerd, meneer Osgoode, en ik moet het eerste boek met een plaatje van de zetel van de ziel nog zien.’

‘En daarom bestaat die niet?’

Reinders zag dat de man vol zat met argumenten die gemakkelijk weerlegd konden worden, maar hij had niet de behoefte om dat vandaag aan deze tafel te doen.

‘Ik neem aan dat het met de ziel net zo is als met de liefde: als je ervoor kiest erin te geloven, bestaat die ook.’ Hij glimlachte beleefd naar Osgoode en wendde zich toen tot Grace, die vlak bij hem stond. ‘Dit is verrukkelijk,’ complimenteerde hij haar. ‘Het lekkerste wat ik ooit gegeten heb.’

‘Laat ik u dan nog eens opscheppen. Verder nog iemand?’ En ze begon schotels door te geven, zo snel dat elke verdere discussie over godsdienst in de kiem gesmoord werd.

Lily en de kinderen kwamen weer bij de anderen zitten; Solomon en Mary aten zwijgend, terwijl hun moeder toekeek. Eindelijk zeiden de Osgoodes dat ze eens moesten opstappen en tot verbazing van Grace haalde Sean meteen ook zijn eigen jas.

‘Maar het is kerstfeest,’ zei ze smekend, onder vier ogen.

‘Meneer Osgoode heeft me uitgenodigd in hun gastenkamer te logeren. Ik zou er morgenochtend in elk geval heen moeten. En jij hebt me niet echt nódig, of wel soms?’

‘Ik denk het niet. Maar ik vind het jammer dat je zo opeens vertrekt.’

Hij kuste haar op de wang. ‘Tot morgenavond. Bedankt voor het grandioze kerstdiner. En ik vind mijn boek geweldig!’ Hij trok het uit zijn zak.

‘Ach, schiet toch op.’ Ze gaf hem speels een duw.

De Osgoodes wensten iedereen goedenavond en het viel Grace op dat Sean Marcy bij de arm nam voordat ze naar buiten stapten, de sneeuw in. Toen de deur weer dicht en op slot was, haalde Dugan tabak en nog meer bier tevoorschijn en zette dat allebei resoluut voor kapitein Reinders neer. ‘Ik ruik een goed verhaal op een mijl afstand,’ verklaarde hij.

Reinders keek naar Lily en zij keek naar haar kinderen; toen knikte hij.

‘Goed dan. Maar het komt niet verder dan deze kamer.’

De door het vuur verlichte gezichten rondom de tafel knikten instemmend.

‘Solomon en Mary zijn slaven. Zijn slaven gewéést,’ verbeterde hij zichzelf en hief zijn glas in hun richting. ‘We probeerden al een hele tijd hen naar het noorden te brengen, maar het ging steeds mis. Toen kregen we nog een kans, maar ik moest onmiddellijk vertrekken. Ik heb Lily niets verteld omdat, tja…’

‘Het begon moeilijk te worden,’ gaf ze zachtjes toe.

‘Solomon werkte buiten op het veld op maar een paar uur reisafstand. Onze verkenner betaalde een paar slavenvangers om daarheen te gaan en hem ’s nachts mee te nemen. Een risico – we zijn al vaker bedrogen – maar we hadden hen tweemaal de vraagprijs beloofd als ze hem ongedeerd zouden meenemen. We moesten alleen nog wel een bonus betalen.’ Reinders grinnikte. ‘Die zoon van jou verzette zich nogal.’

Nu het allemaal voorbij was, stond Solomon zichzelf een voorzichtige glimlach toe.

‘Dezelfde nacht dat ze Sol gingen halen, betaalden we de vrije zwarte die de was voor Mary’s familie deed om haar de boodschap over te brengen dat ze bij zonsopgang uit het huis moest komen om haar broer te ontmoeten.’ Reinders keek haar aan. ‘Blijkbaar is ze daarin geslaagd.’

Mary glimlachte verlegen, maar haar stem klonk trots. ‘Ik zei tegen juffrouw Hayes dat ik een zus in de stad heb die net een kindje heeft, en vroeg of ik mocht gaan kijken. Zij zei: “Goed dan,” en gaf me een briefje, wat kinderkleertjes zelfs. Maar ik liet die vallen. Toen ze me pakten.’

Lily sloeg een arm om haar dochter heen.

‘Ik zag haar boven uit het pakhuisraam.’ Solomon vergat zichzelf en ging verder met het verhaal. ‘Ik wees haar aan en zij gingen haar halen. Zij was flink bang tot ze zag dat ik het was.’

‘Er was geen tijd om te praten,’ vervolgde Reinders. ‘Ik moest hen zo snel mogelijk in die hutkoffers aan boord gestouwd hebben zodat we daar weg konden komen.’

‘Ik was bang,’ gaf Mary toe. ‘Het kon bedrog zijn: slavenvangers die ons ergens anders wilden verkopen. Dan bleef ik liever waar ik zat.’

‘Als ze de hutkoffers opendeden om ons eten te geven, konden we een beetje praten. We waren bezorgd omdat het zo lang duurde.’

Mary knikte. ‘Maar we hebben het gehaald.’

In Lily’s ogen welden nieuwe tranen op. ‘Ja,’ fluisterde ze.

Alle anderen rondom de tafel keken met open mond van verbazing van de een naar de ander.

Dugan bonsde met zijn vuist op tafel. ‘Is dat niet het ongelooflijkste verhaal dat je in je hele leven gehoord hebt?’

‘We hebben veel geluk gehad,’ gaf Reinders toe.

‘Ach, nee, kapitein.’ Dugan schudde onvermurwbaar zijn hoofd. ‘Dat heeft allemaal niets met geluk te maken. Het kan alleen maar de hand van de Heer zijn die jullie allemaal verlost heeft.’

‘Aye,’ bevestigde Grace. ‘Een wonder.’

‘Hoe zit het met je man, Lily?’ vroeg Tara vanaf haar plekje bij de haard, waar ze Caolon zat te wiegen. ‘Weet je waar die is?’

Lily schudde haar hoofd. ‘Weet u het?’ vroeg ze aan de kapitein.

Reinders stak zijn hand in zijn zak en haalde er een opgevouwen stuk papier uit. Dat gaf hij aan Lily die het voorzichtig uitvouwde, op tafel uitspreidde en de kreukels gladstreek.

‘Ik kan dit niet lezen,’ zei ze. ‘Maar ik weet wat het is.’

‘Het spijt me, Lily. Hij is op de vlucht en ze zijn naar hem op zoek. Maar wij blijven ook zoeken.’

Ze knikte, haar ogen nog altijd op het drukwerk gericht. ‘Het is een sterke man en hij vertrouwt op de Heer. Ik tel de zegeningen die ik hier voor me heb.’ Ze dwong zichzelf te glimlachen en keek toen naar haar kinderen, die stuk voor stuk zaten te knikkebollen aan tafel. ‘Ik kan hen nu beter mee naar huis nemen en naar bed brengen.’

‘Welnee, mens. Er gaat vannacht niemand meer naar buiten!’ Dugan zwaaide met zijn hand naar de ramen die met een dun laagje ijs bedekt waren. Daarachter sneeuwde het nog steeds. ‘Jullie zijn mijn gasten, jullie zijn van harte welkom allemaal. Dat wil zeggen: als je het niet erg vindt om in de voorkamer te slapen.’

‘Er ligt een vloerkleed,’ dacht Tara hardop.

‘Ik zal eens kijken wat ik bij de hand heb aan dekens en dergelijke.’ Dugan stond op. ‘Kapitein, u blijft toch ook slapen?’

Reinders dacht aan zijn koude kamers aan de andere kant van de stad, een ijskoude rit verderop. ‘Graag,’ besloot hij, ‘als het niet te veel moeite is.’

Dugan en Tara leidden de familie de trap op naar hun bedden voor vannacht; daarna keerde Dugan terug met een paar dunne dekens en een kussen, die hij de kapitein overhandigde.

‘Meer heb ik niet. Maar u kunt op de bank daar bij de haard gaan liggen, dan vriest u niet dood; dat beloof ik.’

‘Ik heb nog wel primitiever geslapen, meneer Ogue, maar toch bedankt.’

‘Dat geloof ik meteen, kapitein.’ Dugan lachte. ‘En dat “meneer” kunt u weglaten als u met mij praat. Nu bent u een vriend van de familie.’

Reinders schudde hem de hand, wenste hem goedenacht en begon zijn geïmproviseerde bed klaar te maken.

‘Ach, laat mij daar nou bij helpen,’ bood Grace aan toen ze uit de keuken kwam waar ze de borden en bekers neergezet had. ‘Liam, breng Mary Kate eens naar bed. Dan ben je een lieve jongen.’

Liam bleef als vastgenageld staan, alsof hij haar niet gehoord had.

‘Kom op nou, het is geen droom; morgen is hij er ook nog.’ Ze knipoogde naar de kapitein.

Reinders stapte naar hen toe. Hij tilde de jongen met zijn ene arm op, Mary Kate met de andere, en droeg hen naar de trap. ‘Het want in, maatjes,’ beval hij terwijl hij hen op de eerste trede neerzette. ‘Ik zie je in de kombuis voor het ontbijt.’ Hij gaf elk kind een vriendelijke tik op de billen en ze begonnen omhoog te lopen.

‘Tot morgen dan, kapitein.’ Liams ogen waren troebel van vermoeidheid, maar hij raapte een laatste grijns bijeen voor de man die hij zo bewonderde, de man die was gekomen met Lily’s kinderen en het fantastische verhaal van hun redding. O, dacht hij en het duizelde hem van al die avonturen, wat een wonderbaarlijk kerstfeest is dit!

Afscheid van Ierland
Moore Afscheid van Ierland-voorwerk.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-1.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-2.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-3.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-4.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-5.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-6.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-7.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-8.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-9.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-10.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-11.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-12.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-13.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-14.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-15.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-16.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-17.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-18.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-19.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-20.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-21.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-22.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-23.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-24.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-25.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-26.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-27.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-28.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-29.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-30.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-31.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-32.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-33.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-34.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-35.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-36.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-37.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-38.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-39.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-40.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-41.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-42.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-43.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-44.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-45.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-46.xhtml